In 2012 werd Lodewijk Asscher als veelbelovend PvdA-bestuurder vice-premier en minister van Sociale Zaken. Veel partijleden en journalisten zagen in hem de volgende premier van Nederland. Zij bewierookten hem als PvdA-wonderboy, kroonprins, gedroomde partijleider. De stemming zat er in. De PvdA had 8 zetels gewonnen en eindigde als tweede partij achter de VVD met 38 zetels. Met de spectaculaire verkiezingswinst van de PvdA en VVD was het kabinet Rutte-Asscher geboren.
Minister Asscher ging even strijdvaardig als tijdens zijn wethouderschap in Amsterdam aan de slag. Een fatsoenlijke arbeidsmarkt werd zijn speerpunt waarin mensen sneller recht hebben op een vast contract. Flex was volgens de minister ‘te ver doorgeschoten’, ‘we dreigen onszelf kapot te flexibiliseren’ schreef zijn Tweede Kamer PvdA-collega Mei Li Vos in het partijblad.
Toch zorgde de flexibele arbeidsmarkt voor de laagste werkloosheidscijfers in Europa; het Nederlandse werkloosheidspercentage kwam in 2012 uit op 6,4%, het Spaanse op 25%. Terwijl Spanje zijn arbeidsmarkt begon te flexibiliseren, nam Asscher maatregelen om die flexibilisering tegen te gaan.
Voor het creëren van ‘echte banen’ kwam de minister met een banenplan van 600 miljoen euro. ‘Ik wil mensen écht aan het werk helpen’, zei Asscher bij de aftrap van zijn banenplan. De rekening betaalde het midden- en kleinbedrijf via een stijging van werkgeverspremies, een verhoging van de leidingwaterbelasting en het verlengen van de crisisheffing voor hoge inkomens. Behalve socialisten als Asscher weet iedereen dat een stijging van de werkgeverslasten niet bijdraagt aan een groei van de werkgelegenheid. De banen bleven uit. Het ministerie veranderde gaandeweg de term ‘banenplan’ door ‘sectorplan’. ‘Echte banen’ was niet langer het doel. De ‘sectorplannen’ zouden 300.000 mensen ‘moeten raken’.
Het tweede initiatief van Asscher om flexibilisering tegen te gaan was zijn Wet Werk en Zekerheid. In ruil voor meer zekerheid voor de flexwerker zou het ontslagrecht voor de werkgever worden versoepeld. In werkelijkheid werd het ontslagrecht complexer, het arbeidsrecht stringenter en het arbeidsrisico hoger. Gevolg, flex nam toe.
Tenslotte was minister Asscher de man achter de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA). Staatssecretaris Erik Derk Wiebes van Financiën mocht in de Tweede Kamer tekst en uitleg geven, achter de schermen zat Asscher aan de knoppen. De nieuwe wet DBA beoogt de aanpak en terugdringing van schijnzelfstandigheid. Dat zou volgens Asscher het beste bereikt kunnen worden door op sectorniveau een definitie te geven aan het zzp-schap. Die definitie zou dan komen te staan in zogenoemde ‘sectorale modelovereenkomsten’, afgesloten door de Belastingdienst en de sectoren. Maar ook op sectorniveau bleek de zzp-markt te divers en te dynamisch. De definities kwamen niet van de grond of werden zo complex dat geen bedrijf er raad mee wist. De wet was al mislukt toen deze inging.
Minister Asscher poogde middels wet- en regelgeving de arbeidsmarkt weer richting de sociale zekerheid te bewegen. Voor ‘echte banen’ had het beter geweest om de sociale zekerheid te vernieuwen zodat deze aansluit op de ontwikkelingen van de arbeidsmarkt. Asscher begon aan het verkeerde eind; sleutelen aan de ‘gevolgen’ van flexibilisering zonder analyse van ‘oorzaken’ is vragen om ‘meer flex’. Zo is de ‘oorzaak’ van de explosieve groei van het aantal zzp’ers te wijten aan een te stringent arbeidsrecht. Wil de minister ‘flex’ een halt toeroepen, dan had hij moeten beginnen met een versoepeling van het ontslagrecht en een verlaging van het arbeidsrisico. De thuiszorgmedewerker zou dan terugkeren in een normaal dienstverband. De IT-specialist blijft consultant en wordt een Zelfstandige Professional. Pas dan had hij een definitie kunnen geven aan het zzp-schap, niet eerder.
Asscher is de man van ‘veel plannen, weinig banen’. Hij is mislukt.